Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
ville forlate
Hun vil forlate hotellet sitt.

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
ankomme
Mange mennesker ankommer med bobil på ferie.

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
forklare
Hun forklarer ham hvordan enheten fungerer.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
forberede
En deilig frokost blir forberedt!

beperken
Moet handel worden beperkt?
begrense
Bør handel begrenses?

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
kaste bort
Energi bør ikke kastes bort.

duwen
Ze duwen de man het water in.
skyve
De skyver mannen ut i vannet.

knippen
De kapper knipt haar haar.
klippe
Frisøren klipper håret hennes.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brenne
Det brenner en ild i peisen.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
begrense
Gjerder begrenser vår frihet.

moeten
Men zou veel water moeten drinken.
bør
Man bør drikke mye vann.
