Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

terugkomen
De boemerang kwam terug.
returnere
Boomerangen returnerte.

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
eksistere
Dinosaurer eksisterer ikke lenger i dag.

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
forbedre
Hun vil forbedre figuren sin.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moren omfavner babyens små føtter.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kaster ballen i kurven.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
motta
Hun mottok en veldig fin gave.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke opp
En stor fisk dukket plutselig opp i vannet.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
forklare
Bestefar forklarer verden for barnebarnet sitt.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
avlyse
Flyvningen er avlyst.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
smake
Hovedkokken smaker på suppen.

reizen
We reizen graag door Europa.
reise
Vi liker å reise gjennom Europa.
