Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/83548990.webp
terugkomen
De boemerang kwam terug.
returnere
Boomerangen returnerte.
cms/verbs-webp/38296612.webp
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
eksistere
Dinosaurer eksisterer ikke lenger i dag.
cms/verbs-webp/124575915.webp
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
forbedre
Hun vil forbedre figuren sin.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moren omfavner babyens små føtter.
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kaster ballen i kurven.
cms/verbs-webp/72855015.webp
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
motta
Hun mottok en veldig fin gave.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke opp
En stor fisk dukket plutselig opp i vannet.
cms/verbs-webp/118826642.webp
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
forklare
Bestefar forklarer verden for barnebarnet sitt.
cms/verbs-webp/63351650.webp
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
avlyse
Flyvningen er avlyst.
cms/verbs-webp/118780425.webp
proeven
De chef-kok proeft de soep.
smake
Hovedkokken smaker på suppen.
cms/verbs-webp/106279322.webp
reizen
We reizen graag door Europa.
reise
Vi liker å reise gjennom Europa.
cms/verbs-webp/46998479.webp
bespreken
Ze bespreken hun plannen.
diskutere
De diskuterer planene sine.