Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere forbi
Toget passerer forbi oss.

besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
spare
Du sparer penger når du senker romtemperaturen.

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
spise frokost
Vi foretrekker å spise frokost i senga.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
komme til deg
Lykken kommer til deg.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
gå inn
Han går inn på hotellrommet.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
male
Han maler veggen hvit.

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
akseptere
Kredittkort aksepteres her.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kaster ballen i kurven.

studeren
De meisjes studeren graag samen.
studere
Jentene liker å studere sammen.

bevelen
Hij beveelt zijn hond.
kommandere
Han kommanderer hunden sin.

updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
oppdatere
Nå til dags må man stadig oppdatere kunnskapen sin.
