Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
kaste bort
Han tråkker på en bortkastet bananskall.
cms/verbs-webp/89636007.webp
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
signere
Han signerte kontrakten.
cms/verbs-webp/18316732.webp
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
kjøre gjennom
Bilen kjører gjennom et tre.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
ringe
Hører du klokken ringe?
cms/verbs-webp/115628089.webp
bereiden
Ze bereidt een taart.
forberede
Hun forbereder en kake.
cms/verbs-webp/119613462.webp
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
forvente
Min søster forventer et barn.
cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
bevise
Han vil bevise en matematisk formel.
cms/verbs-webp/84472893.webp
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
sykle
Barn liker å sykle eller kjøre sparkesykkel.
cms/verbs-webp/54887804.webp
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
garantere
Forsikring garanterer beskyttelse i tilfelle ulykker.
cms/verbs-webp/51119750.webp
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
finne veien
Jeg kan finne veien godt i en labyrint.
cms/verbs-webp/101383370.webp
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
gå ut
Jentene liker å gå ut sammen.
cms/verbs-webp/118868318.webp
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
like
Hun liker sjokolade mer enn grønnsaker.