Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
flytte sammen
De to planlegger å flytte sammen snart.
cms/verbs-webp/67035590.webp
springen
Hij sprong in het water.
hoppe
Han hoppet i vannet.
cms/verbs-webp/101709371.webp
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produsere
Man kan produsere billigere med roboter.
cms/verbs-webp/121670222.webp
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
følge
Kyllingene følger alltid moren sin.
cms/verbs-webp/74916079.webp
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
ankomme
Han ankom akkurat i tide.
cms/verbs-webp/27076371.webp
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
tilhøre
Min kone tilhører meg.
cms/verbs-webp/123786066.webp
drinken
Ze drinkt thee.
drikke
Hun drikker te.
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
dekke
Vannliljene dekker vannet.
cms/verbs-webp/127620690.webp
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
beskatte
Bedrifter beskattes på forskjellige måter.
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
akseptere
Noen mennesker vil ikke akseptere sannheten.
cms/verbs-webp/123619164.webp
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
svømme
Hun svømmer regelmessig.
cms/verbs-webp/27564235.webp
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
jobbe med
Han må jobbe med alle disse filene.