Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
plukke ut
Hun plukker ut et nytt par solbriller.
cms/verbs-webp/64053926.webp
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overkomme
Idrettsutøverne overkommer fossen.
cms/verbs-webp/51465029.webp
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
gå sakte
Klokken går noen minutter sakte.
cms/verbs-webp/68435277.webp
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
komme
Jeg er glad du kom!
cms/verbs-webp/66787660.webp
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
male
Jeg vil male leiligheten min.
cms/verbs-webp/102304863.webp
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
sparke
Vær forsiktig, hesten kan sparke!
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommentere
Han kommenterer politikk hver dag.
cms/verbs-webp/96668495.webp
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
trykke
Bøker og aviser blir trykt.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delt leilighet.
cms/verbs-webp/117897276.webp
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
motta
Han mottok en lønnsøkning fra sjefen sin.
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
berøre
Han berørte henne ømt.
cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
snu
Hun snur kjøttet.