Ordforråd
Lær verb – nederlandsk
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
plukke ut
Hun plukker ut et nytt par solbriller.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overkomme
Idrettsutøverne overkommer fossen.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
gå sakte
Klokken går noen minutter sakte.
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
komme
Jeg er glad du kom!
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
male
Jeg vil male leiligheten min.
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
sparke
Vær forsiktig, hesten kan sparke!
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommentere
Han kommenterer politikk hver dag.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
trykke
Bøker og aviser blir trykt.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delt leilighet.
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
motta
Han mottok en lønnsøkning fra sjefen sin.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
berøre
Han berørte henne ømt.