Ordforråd
Lær verb – nederlandsk
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
oppbevare
Jeg oppbevarer pengene mine i nattbordet.
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
lede
Den mest erfarne turgåeren leder alltid.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere forbi
Toget passerer forbi oss.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
eksistere
Dinosaurer eksisterer ikke lenger i dag.
spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
snakke
Man bør ikke snakke for høyt i kinoen.
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
ringe på
Hvem ringte på dørklokken?
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
forenkle
Du må forenkle kompliserte ting for barn.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
like
Hun liker sjokolade mer enn grønnsaker.
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
begrense
Gjerder begrenser vår frihet.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
dele
De deler husarbeidet seg imellom.
doden
Ik zal de vlieg doden!
drepe
Jeg skal drepe flua!