Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
flytte sammen
De to planlegger å flytte sammen snart.

springen
Hij sprong in het water.
hoppe
Han hoppet i vannet.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produsere
Man kan produsere billigere med roboter.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
følge
Kyllingene følger alltid moren sin.

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
ankomme
Han ankom akkurat i tide.

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
tilhøre
Min kone tilhører meg.

drinken
Ze drinkt thee.
drikke
Hun drikker te.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
dekke
Vannliljene dekker vannet.

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
beskatte
Bedrifter beskattes på forskjellige måter.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
akseptere
Noen mennesker vil ikke akseptere sannheten.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
svømme
Hun svømmer regelmessig.
