Ordforråd
Lær verb – nederlandsk
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
slå opp
Det du ikke vet, må du slå opp.
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
gjøre en feil
Tenk nøye etter så du ikke gjør en feil!
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
returnere
Hunden returnerer leketøyet.
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
motta
Han mottar en god pensjon i alderdommen.
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
akseptere
Noen mennesker vil ikke akseptere sannheten.
verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.
fjerne
Gravemaskinen fjerner jorden.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
konsumere
Hun konsumerer et stykke kake.
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
gjenta
Papegøyen min kan gjenta navnet mitt.
uitspringen
De vis springt uit het water.
hoppe ut
Fisken hopper ut av vannet.
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
forstå
Jeg kan ikke forstå deg!
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
handle
Folk handler med brukte møbler.