Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vise
Jeg kan vise et visum i passet mitt.
cms/verbs-webp/81025050.webp
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
kjempe
Idrettsutøverne kjemper mot hverandre.
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kaster ballen i kurven.
cms/verbs-webp/116877927.webp
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
innrede
Min datter vil innrede leiligheten sin.
cms/verbs-webp/61245658.webp
uitspringen
De vis springt uit het water.
hoppe ut
Fisken hopper ut av vannet.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
skade
To biler ble skadet i ulykken.
cms/verbs-webp/92145325.webp
kijken
Ze kijkt door een gat.
se
Hun ser gjennom et hull.
cms/verbs-webp/122153910.webp
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
dele
De deler husarbeidet seg imellom.
cms/verbs-webp/63457415.webp
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
forenkle
Du må forenkle kompliserte ting for barn.
cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
komme hjem
Pappa har endelig kommet hjem!
cms/verbs-webp/94909729.webp
wachten
We moeten nog een maand wachten.
vente
Vi må fortsatt vente i en måned.
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
brenne ned
Brannen vil brenne ned mye av skogen.