Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vise
Jeg kan vise et visum i passet mitt.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
kjempe
Idrettsutøverne kjemper mot hverandre.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kaster ballen i kurven.

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
innrede
Min datter vil innrede leiligheten sin.

uitspringen
De vis springt uit het water.
hoppe ut
Fisken hopper ut av vannet.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
skade
To biler ble skadet i ulykken.

kijken
Ze kijkt door een gat.
se
Hun ser gjennom et hull.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
dele
De deler husarbeidet seg imellom.

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
forenkle
Du må forenkle kompliserte ting for barn.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
komme hjem
Pappa har endelig kommet hjem!

wachten
We moeten nog een maand wachten.
vente
Vi må fortsatt vente i en måned.
