Ordforråd
Lær verb – nederlandsk
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
dekke
Vannliljene dekker vannet.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
løpe mot
Jenta løper mot moren sin.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
tilbringe
Hun tilbrakte alle pengene sine.
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
berike
Krydder beriker maten vår.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
bruke
Hun bruker kosmetikkprodukter daglig.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studentene besto eksamen.
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
tåle
Hun kan ikke tåle sangen.
horen
Ik kan je niet horen!
høre
Jeg kan ikke høre deg!
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
returnere
Hunden returnerer leketøyet.
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
bygge
Når ble Den kinesiske mur bygget?
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
rope
Gutten roper så høyt han kan.