Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

wachten
We moeten nog een maand wachten.
vente
Vi må fortsatt vente i en måned.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
redusere
Jeg må definitivt redusere mine oppvarmingskostnader.

werken
Ze werkt beter dan een man.
arbeide
Hun arbeider bedre enn en mann.

vermijden
Hij moet noten vermijden.
unngå
Han må unngå nøtter.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parkere
Bilene er parkert i undergrunnen.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
berøre
Han berørte henne ømt.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
teste
Bilen testes i verkstedet.

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
avhenge av
Han er blind og avhenger av ekstern hjelp.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omfavne
Moren omfavner babyens små føtter.

slapen
De baby slaapt.
sove
Babyen sover.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
slippe
Du må ikke slippe grepet!
