Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/68435277.webp
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
komme
Jeg er glad du kom!
cms/verbs-webp/90773403.webp
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
følge
Hunden min følger meg når jeg jogger.
cms/verbs-webp/124525016.webp
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ligge bak
Tiden for hennes ungdom ligger langt bak.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delt leilighet.
cms/verbs-webp/130814457.webp
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
tilsette
Hun tilsetter litt melk i kaffen.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
lytte til
Barna liker å lytte til hennes historier.
cms/verbs-webp/94555716.webp
worden
Ze zijn een goed team geworden.
bli
De har blitt et godt lag.
cms/verbs-webp/123367774.webp
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sortere
Jeg har fortsatt mange papirer å sortere.
cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
overnatte
Vi overnatter i bilen.
cms/verbs-webp/125884035.webp
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
overraske
Hun overrasket foreldrene med en gave.
cms/verbs-webp/122707548.webp
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stå
Fjellklatreren står på toppen.
cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppen
De vrouw stopt een auto.
stoppe
Kvinnen stopper en bil.