Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
komme
Jeg er glad du kom!

volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.
følge
Hunden min følger meg når jeg jogger.

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
ligge bak
Tiden for hennes ungdom ligger langt bak.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delt leilighet.

toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
tilsette
Hun tilsetter litt melk i kaffen.

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
lytte til
Barna liker å lytte til hennes historier.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
bli
De har blitt et godt lag.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sortere
Jeg har fortsatt mange papirer å sortere.

overnachten
We overnachten in de auto.
overnatte
Vi overnatter i bilen.

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
overraske
Hun overrasket foreldrene med en gave.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stå
Fjellklatreren står på toppen.
