Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parkere
Bilene er parkert i undergrunnen.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
prate
Han prater ofte med naboen sin.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
eie
Jeg eier en rød sportsbil.

tellen
Ze telt de munten.
telle
Hun teller myntene.

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
skje
Rare ting skjer i drømmer.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
brenne ned
Brannen vil brenne ned mye av skogen.

denken
Je moet veel denken bij schaken.
tenke
Du må tenke mye i sjakk.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
heise opp
Helikopteret heiser de to mennene opp.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
dekke
Hun dekker håret sitt.

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
ankomme
Han ankom akkurat i tide.

zingen
De kinderen zingen een lied.
synge
Barna synger en sang.
