Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
levere
Pizzabudet leverer pizzaen.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
avlyse
Han avlyste dessverre møtet.

veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
endre
Mye har endret seg på grunn av klimaendringer.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
forberede
De forbereder et deilig måltid.

drinken
Ze drinkt thee.
drikke
Hun drikker te.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
overta
Gresshoppene har overtatt.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
teste
Bilen testes i verkstedet.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
se
Alle ser på telefonene sine.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
dekke
Hun har dekket brødet med ost.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
male
Bilen males blå.

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
kjøre av gårde
Da lyset skiftet, kjørte bilene av gårde.
