Ordforråd
Lær verb – nederlandsk
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
kaste
Han kaster sint datamaskinen sin på gulvet.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
etterligne
Barnet etterligner et fly.
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
føle
Moren føler stor kjærlighet for barnet sitt.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vise
Jeg kan vise et visum i passet mitt.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
brenne
Du bør ikke brenne penger.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
melde
Alle om bord melder til kapteinen.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
parkere
Syklene er parkert foran huset.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
signere
Han signerte kontrakten.
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorere
Barnet ignorerer morens ord.
inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
logge inn
Du må logge inn med passordet ditt.
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
påta seg
Jeg har påtatt meg mange reiser.