Ordforråd
Lær verb – nederlandsk
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
henge
Begge henger på en gren.
terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
finne igjen
Jeg kunne ikke finne passet mitt etter flyttingen.
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
arbeide for
Han arbeidet hardt for sine gode karakterer.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
stille tilbake
Snart må vi stille klokken tilbake igjen.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
forklare
Bestefar forklarer verden for barnebarnet sitt.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
utelate
Du kan utelate sukkeret i teen.
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
stole på
Vi stoler alle på hverandre.
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorere
Barnet ignorerer morens ord.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
prate
Han prater ofte med naboen sin.
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
trekke ut
Hvordan skal han trekke ut den store fisken?
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommentere
Han kommenterer politikk hver dag.