Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
bruke
Selv små barn bruker nettbrett.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
føle
Hun føler babyen i magen sin.

bereiden
Ze bereidt een taart.
forberede
Hun forbereder en kake.

spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
snakke
Man bør ikke snakke for høyt i kinoen.

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
søke
Tyven søker gjennom huset.

belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
belaste
Kontorarbeid belaster henne mye.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kaster ballen i kurven.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
dekke
Vannliljene dekker vannet.

drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
drive
Cowboyene driver kveget med hester.

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
innrede
Min datter vil innrede leiligheten sin.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
arbeide for
Han arbeidet hardt for sine gode karakterer.
