Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
sende av gårde
Denne pakken vil bli sendt av gårde snart.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
sette til side
Jeg vil sette til side litt penger hver måned for senere.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
avlyse
Han avlyste dessverre møtet.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
jage bort
En svane jager bort en annen.

serveren
De ober serveert het eten.
servere
Kelneren serverer maten.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
forårsake
Alkohol kan forårsake hodepine.

betalen
Ze betaalde met een creditcard.
betale
Hun betalte med kredittkort.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
male
Hun har malt hendene sine.

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
beskatte
Bedrifter beskattes på forskjellige måter.

verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
rykke opp
Ugress må rykkes opp.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
kjøre hjem
Etter shopping kjører de to hjem.
