Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snø
Det snødde mye i dag.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
skape
Hvem skapte Jorden?

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
la stå
I dag må mange la bilene sine stå.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
jage bort
En svane jager bort en annen.

uitsterven
Veel dieren zijn vandaag uitgestorven.
dø ut
Mange dyr har dødd ut i dag.

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
fortelle
Hun forteller henne en hemmelighet.

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
male
Jeg vil male leiligheten min.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
komme overens
Avslutt krangelen og kom endelig overens!

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
føle
Moren føler stor kjærlighet for barnet sitt.

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
sparke
De liker å sparke, men bare i bordfotball.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
trekke ut
Hvordan skal han trekke ut den store fisken?
