Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/119747108.webp
eten
Wat willen we vandaag eten?
spise
Hva vil vi spise i dag?
cms/verbs-webp/91367368.webp
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
gå tur
Familien går tur på søndager.
cms/verbs-webp/85191995.webp
overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
komme overens
Avslutt krangelen og kom endelig overens!
cms/verbs-webp/102731114.webp
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publisere
Forleggeren har publisert mange bøker.
cms/verbs-webp/100434930.webp
eindigen
De route eindigt hier.
ende
Ruten ender her.
cms/verbs-webp/62788402.webp
onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
støtte
Vi støtter gjerne ideen din.
cms/verbs-webp/85871651.webp
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
måtte
Jeg trenger virkelig en ferie; jeg må dra!
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
skyve
Sykepleieren skyver pasienten i en rullestol.
cms/verbs-webp/57481685.webp
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
gjenta et år
Studenten har gjentatt et år.
cms/verbs-webp/128644230.webp
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
fornye
Maleren vil fornye veggfargen.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
henge ned
Istapper henger ned fra taket.
cms/verbs-webp/65840237.webp
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
sende
Varene vil bli sendt til meg i en pakke.