Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/91930309.webp
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importere
Vi importerer frukt fra mange land.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delt leilighet.
cms/verbs-webp/78932829.webp
ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
støtte
Vi støtter barnets kreativitet.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
bygge
Barna bygger et høyt tårn.
cms/verbs-webp/120801514.webp
missen
Ik zal je zo erg missen!
savne
Jeg kommer til å savne deg så mye!
cms/verbs-webp/15353268.webp
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
klemme ut
Hun klemmer ut sitronen.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
henge ned
Istapper henger ned fra taket.
cms/verbs-webp/49853662.webp
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
skrive over
Kunstnerne har skrevet over hele veggen.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
bli venner
De to har blitt venner.
cms/verbs-webp/106665920.webp
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
føle
Moren føler stor kjærlighet for barnet sitt.
cms/verbs-webp/67232565.webp
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
bli enige om
Naboene kunne ikke bli enige om fargen.
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
trene
Hunden blir trent av henne.