Ordforråd
Lær verb – nederlandsk
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
importere
Vi importerer frukt fra mange land.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
bo
De bor i en delt leilighet.
ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
støtte
Vi støtter barnets kreativitet.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
bygge
Barna bygger et høyt tårn.
missen
Ik zal je zo erg missen!
savne
Jeg kommer til å savne deg så mye!
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
klemme ut
Hun klemmer ut sitronen.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
henge ned
Istapper henger ned fra taket.
schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
skrive over
Kunstnerne har skrevet over hele veggen.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
bli venner
De to har blitt venner.
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
føle
Moren føler stor kjærlighet for barnet sitt.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
bli enige om
Naboene kunne ikke bli enige om fargen.