Woordenlijst
Leer werkwoorden – Noors

leie ut
Han leier ut huset sitt.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.

flytte sammen
De to planlegger å flytte sammen snart.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.

klippe
Frisøren klipper håret hennes.
knippen
De kapper knipt haar haar.

gråte
Barnet gråter i badekaret.
huilen
Het kind huilt in het bad.

berøre
Bonden berører plantene sine.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.

sykle
Barn liker å sykle eller kjøre sparkesykkel.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.

ri
De rir så fort de kan.
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.

bruke
Vi bruker gassmasker i brannen.
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.

kjøpe
De vil kjøpe et hus.
kopen
Ze willen een huis kopen.

møte
Vennene møttes til en felles middag.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.

ringe på
Hvem ringte på dørklokken?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
