Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/86064675.webp
empurrar
O carro parou e teve que ser empurrado.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
cms/verbs-webp/91367368.webp
passear
A família passeia aos domingos.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
cms/verbs-webp/63457415.webp
simplificar
Você tem que simplificar coisas complicadas para crianças.
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
cms/verbs-webp/73880931.webp
limpar
O trabalhador está limpando a janela.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
cms/verbs-webp/85860114.webp
avançar
Você não pode avançar mais a partir deste ponto.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
cms/verbs-webp/35071619.webp
passar por
Os dois passam um pelo outro.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
cms/verbs-webp/87142242.webp
pendurar
A rede pende do teto.
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
cms/verbs-webp/79404404.webp
precisar
Estou com sede, preciso de água!
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
cms/verbs-webp/80325151.webp
completar
Eles completaram a tarefa difícil.
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
cms/verbs-webp/73751556.webp
rezar
Ele reza silenciosamente.
bidden
Hij bidt in stilte.
cms/verbs-webp/51573459.webp
enfatizar
Você pode enfatizar seus olhos bem com maquiagem.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
cms/verbs-webp/70055731.webp
partir
O trem parte.
vertrekken
De trein vertrekt.