Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

esercitare autocontrollo
Non posso spendere troppo; devo esercitare autocontrollo.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.

assaggiare
Il capo cuoco assaggia la zuppa.
proeven
De chef-kok proeft de soep.

far passare
Si dovrebbero far passare i rifugiati alle frontiere?
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?

accadere
Nelle sogni accadono cose strane.
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.

donare
Lei dona il suo cuore.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.

osare
Hanno osato saltare fuori dall’aereo.
durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.

spingere
L’infermiera spinge il paziente su una sedia a rotelle.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.

praticare
La donna pratica yoga.
oefenen
De vrouw beoefent yoga.

uscire
Alle ragazze piace uscire insieme.
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.

distruggere
I file saranno completamente distrutti.
vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.

fare per
Vogliono fare qualcosa per la loro salute.
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
