Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

funzionare
La moto è rotta; non funziona più.
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.

gettare
Lui pesta su una buccia di banana gettata.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

entrare
La nave sta entrando nel porto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

riaccompagnare
La madre riaccompagna a casa la figlia.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.

mostrare
Posso mostrare un visto nel mio passaporto.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

fare colazione
Preferiamo fare colazione a letto.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.

spegnere
Lei spegne la sveglia.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.

scrivere a
Mi ha scritto la settimana scorsa.
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.

commerciare
Le persone commerciano mobili usati.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.

toccare
Il contadino tocca le sue piante.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.

traslocare
Il vicino sta traslocando.
verhuizen
De buurman verhuist.
