Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

estudiar
A las chicas les gusta estudiar juntas.
studeren
De meisjes studeren graag samen.

escoger
Ella escoge un nuevo par de gafas de sol.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.

girar
Ella gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.

votar
Los votantes están votando sobre su futuro hoy.
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.

extrañar
¡Te extrañaré mucho!
missen
Ik zal je zo erg missen!

gastar
Ella gasta todo su tiempo libre afuera.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.

alquilar
Está alquilando su casa.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.

publicar
El editor ha publicado muchos libros.
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.

acostumbrarse
Los niños necesitan acostumbrarse a cepillarse los dientes.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.

dejar
La naturaleza se dejó intacta.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.

visitar
Ella está visitando París.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
