Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

transportera
Vi transporterar cyklarna på biltaket.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.

transportera
Lastbilen transporterar varorna.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.

springa bort
Vår son ville springa bort hemifrån.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.

se
Du kan se bättre med glasögon.
zien
Je kunt beter zien met een bril.

behålla
Du kan behålla pengarna.
houden
Je mag het geld houden.

gilla
Barnet gillar den nya leksaken.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.

bära
Åsnan bär en tung last.
dragen
De ezel draagt een zware last.

kritisera
Chefen kritiserar medarbetaren.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.

gå ut
Tjejerna gillar att gå ut tillsammans.
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.

titta
Hon tittar genom ett hål.
kijken
Ze kijkt door een gat.

fungera
Motorcykeln är trasig; den fungerar inte längre.
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
