Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/60111551.webp
ta
Hon måste ta mycket medicin.
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
cms/verbs-webp/100634207.webp
förklara
Hon förklarar för honom hur enheten fungerar.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
cms/verbs-webp/102631405.webp
glömma
Hon vill inte glömma det förflutna.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
cms/verbs-webp/109434478.webp
öppna
Festivalen öppnades med fyrverkerier.
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
cms/verbs-webp/79317407.webp
befalla
Han befaller sin hund.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
cms/verbs-webp/83661912.webp
förbereda
De förbereder en läcker måltid.
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
cms/verbs-webp/40946954.webp
sortera
Han gillar att sortera sina frimärken.
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
cms/verbs-webp/44848458.webp
stanna
Du måste stanna vid rött ljus.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
cms/verbs-webp/88597759.webp
trycka
Han trycker på knappen.
drukken
Hij drukt op de knop.
cms/verbs-webp/125884035.webp
överraska
Hon överraskade sina föräldrar med en present.
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
cms/verbs-webp/101742573.webp
måla
Hon har målat sina händer.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
cms/verbs-webp/73649332.webp
ropa
Om du vill bli hörd måste du ropa ditt budskap högt.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.