Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

ta
Hon måste ta mycket medicin.
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.

förklara
Hon förklarar för honom hur enheten fungerar.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.

glömma
Hon vill inte glömma det förflutna.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.

öppna
Festivalen öppnades med fyrverkerier.
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.

befalla
Han befaller sin hund.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.

förbereda
De förbereder en läcker måltid.
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.

sortera
Han gillar att sortera sina frimärken.
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.

stanna
Du måste stanna vid rött ljus.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.

trycka
Han trycker på knappen.
drukken
Hij drukt op de knop.

överraska
Hon överraskade sina föräldrar med en present.
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.

måla
Hon har målat sina händer.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
