Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

se promener
La famille se promène le dimanche.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

jeter
Ces vieux pneus doivent être jetés séparément.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.

garer
Les vélos sont garés devant la maison.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.

imprimer
Les livres et les journaux sont imprimés.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.

passer
Le train passe devant nous.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.

chercher
Ce que tu ne sais pas, tu dois le chercher.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.

tester
La voiture est testée dans l’atelier.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.

arriver
L’avion est arrivé à l’heure.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.

changer
Le mécanicien automobile change les pneus.
vervangen
De automonteur vervangt de banden.

mélanger
Il faut mélanger différents ingrédients.
mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.

attendre avec impatience
Les enfants attendent toujours la neige avec impatience.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
