Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

clean
She cleans the kitchen.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.

take part
He is taking part in the race.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

throw to
They throw the ball to each other.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.

start
School is just starting for the kids.
beginnen
School begint net voor de kinderen.

open
The child is opening his gift.
openen
Het kind opent zijn cadeau.

arrive
The plane has arrived on time.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.

accept
I can’t change that, I have to accept it.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.

work on
He has to work on all these files.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.

log in
You have to log in with your password.
inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.

start running
The athlete is about to start running.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.

decide
She can’t decide which shoes to wear.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
