Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
paint
I’ve painted a beautiful picture for you!

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
discuss
They discuss their plans.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
hang down
Icicles hang down from the roof.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
prove
He wants to prove a mathematical formula.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
save
My children have saved their own money.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
go
Where are you both going?

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
import
We import fruit from many countries.

versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
strengthen
Gymnastics strengthens the muscles.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
enter
The ship is entering the harbor.

wassen
De moeder wast haar kind.
wash
The mother washes her child.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
pull up
The helicopter pulls the two men up.
