Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
happen
Strange things happen in dreams.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
test
The car is being tested in the workshop.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
win
He tries to win at chess.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transport
We transport the bikes on the car roof.

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
thank
He thanked her with flowers.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cover
The water lilies cover the water.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
talk to
Someone should talk to him; he’s so lonely.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
reduce
I definitely need to reduce my heating costs.

veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
cause
Too many people quickly cause chaos.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produce
One can produce more cheaply with robots.
