Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
shout
If you want to be heard, you have to shout your message loudly.

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
cause
Sugar causes many diseases.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
turn off
She turns off the electricity.

overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
happen to
Did something happen to him in the work accident?

openen
Het kind opent zijn cadeau.
open
The child is opening his gift.

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
correct
The teacher corrects the students’ essays.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
pass
Time sometimes passes slowly.

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
understand
I can’t understand you!

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
miss
He misses his girlfriend a lot.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
wait
We still have to wait for a month.

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
marry
Minors are not allowed to be married.
