Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
let in
It was snowing outside and we let them in.

ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
receive
I can receive very fast internet.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
remove
How can one remove a red wine stain?

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
tax
Companies are taxed in various ways.

afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
say goodbye
The woman says goodbye.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercise
She exercises an unusual profession.

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
invest
What should we invest our money in?

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
run away
Some kids run away from home.

beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
protect
A helmet is supposed to protect against accidents.

sturen
Ik stuur je een brief.
send
I am sending you a letter.

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
cut out
The shapes need to be cut out.
