Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuade
She often has to persuade her daughter to eat.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
ride
Kids like to ride bikes or scooters.

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
spend
She spends all her free time outside.

straffen
Ze strafte haar dochter.
punish
She punished her daughter.

rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.

instellen
Je moet de klok instellen.
set
You have to set the clock.

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
see again
They finally see each other again.

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
get through
The water was too high; the truck couldn’t get through.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
divide
They divide the housework among themselves.
