Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
prefer
Our daughter doesn’t read books; she prefers her phone.

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
mean
What does this coat of arms on the floor mean?

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
burn
He burned a match.

willen
Hij wil te veel!
want
He wants too much!

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
divide
They divide the housework among themselves.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
make progress
Snails only make slow progress.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transport
We transport the bikes on the car roof.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
turn around
You have to turn the car around here.

genieten
Ze geniet van het leven.
enjoy
She enjoys life.

meerijden
Mag ik met je meerijden?
ride along
May I ride along with you?

vermijden
Hij moet noten vermijden.
avoid
He needs to avoid nuts.
