Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
renew
The painter wants to renew the wall color.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
let go
You must not let go of the grip!

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
destroy
The files will be completely destroyed.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercise
She exercises an unusual profession.

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
prepare
She prepared him great joy.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quit
He quit his job.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sort
I still have a lot of papers to sort.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
listen
She listens and hears a sound.

afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
say goodbye
The woman says goodbye.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
follow
The chicks always follow their mother.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
leave standing
Today many have to leave their cars standing.
