Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
pay attention to
One must pay attention to traffic signs.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
turn off
She turns off the alarm clock.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
push
The nurse pushes the patient in a wheelchair.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
enter
The subway has just entered the station.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
decide
She can’t decide which shoes to wear.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
leave to
The owners leave their dogs to me for a walk.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
create
Who created the Earth?

uitspringen
De vis springt uit het water.
jump out
The fish jumps out of the water.

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
dare
They dared to jump out of the airplane.

luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
listen
She listens and hears a sound.

vertrekken
De trein vertrekt.
depart
The train departs.
