Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/116835795.webp
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
arrive
Many people arrive by camper van on vacation.
cms/verbs-webp/30793025.webp
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
show off
He likes to show off his money.
cms/verbs-webp/119895004.webp
schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.
cms/verbs-webp/122638846.webp
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
leave speechless
The surprise leaves her speechless.
cms/verbs-webp/118868318.webp
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
like
She likes chocolate more than vegetables.
cms/verbs-webp/116166076.webp
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pay
She pays online with a credit card.
cms/verbs-webp/109657074.webp
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
drive away
One swan drives away another.
cms/verbs-webp/96628863.webp
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
save
The girl is saving her pocket money.
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
touch
He touched her tenderly.
cms/verbs-webp/122398994.webp
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
kill
Be careful, you can kill someone with that axe!
cms/verbs-webp/92456427.webp
kopen
Ze willen een huis kopen.
buy
They want to buy a house.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
feed
The kids are feeding the horse.