Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
arrive
Many people arrive by camper van on vacation.

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
show off
He likes to show off his money.

schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
leave speechless
The surprise leaves her speechless.

houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
like
She likes chocolate more than vegetables.

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pay
She pays online with a credit card.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
drive away
One swan drives away another.

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
save
The girl is saving her pocket money.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
touch
He touched her tenderly.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
kill
Be careful, you can kill someone with that axe!

kopen
Ze willen een huis kopen.
buy
They want to buy a house.
