Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vormen
We vormen samen een goed team.
form
We form a good team together.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
burn
A fire is burning in the fireplace.

tellen
Ze telt de munten.
count
She counts the coins.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
sign
He signed the contract.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
move
My nephew is moving.

kijken
Ze kijkt door een gat.
look
She looks through a hole.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
marry
The couple has just gotten married.

ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
receive
He received a raise from his boss.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
enter
The ship is entering the harbor.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
wait
We still have to wait for a month.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
check
He checks who lives there.
