Vocabulary
Learn Adverbs – Dutch

in
Ze springen in het water.
into
They jump into the water.

opnieuw
Ze ontmoetten elkaar opnieuw.
again
They met again.

niet
Ik hou niet van de cactus.
not
I do not like the cactus.

buiten
We eten vandaag buiten.
outside
We are eating outside today.

beneden
Hij ligt beneden op de vloer.
down below
He is lying down on the floor.

echt
Kan ik dat echt geloven?
really
Can I really believe that?

ook
Haar vriendin is ook dronken.
also
Her girlfriend is also drunk.

een beetje
Ik wil een beetje meer.
a little
I want a little more.

half
Het glas is half leeg.
half
The glass is half empty.

links
Aan de linkerkant zie je een schip.
left
On the left, you can see a ship.

genoeg
Ze wil slapen en heeft genoeg van het lawaai.
enough
She wants to sleep and has had enough of the noise.
