Vocabulary
Learn Adverbs – Dutch
half
Het glas is half leeg.
half
The glass is half empty.
erop
Hij klimt op het dak en zit erop.
on it
He climbs onto the roof and sits on it.
meer
Oudere kinderen krijgen meer zakgeld.
more
Older children receive more pocket money.
de hele dag
De moeder moet de hele dag werken.
all day
The mother has to work all day.
‘s morgens
Ik moet vroeg opstaan ‘s morgens.
in the morning
I have to get up early in the morning.
morgen
Niemand weet wat morgen zal zijn.
tomorrow
No one knows what will be tomorrow.
nergens
Deze sporen leiden naar nergens.
nowhere
These tracks lead to nowhere.
voor
Ze was voorheen dikker dan nu.
before
She was fatter before than now.
samen
De twee spelen graag samen.
together
The two like to play together.
niet
Ik hou niet van de cactus.
not
I do not like the cactus.
samen
We leren samen in een kleine groep.
together
We learn together in a small group.