Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influence
Don’t let yourself be influenced by others!
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
start running
The athlete is about to start running.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
get by
She has to get by with little money.
kussen
Hij kust de baby.
kiss
He kisses the baby.
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
look
She looks through binoculars.
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
bring up
How many times do I have to bring up this argument?
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
know
She knows many books almost by heart.
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
vote
The voters are voting on their future today.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
underline
He underlined his statement.
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
work for
He worked hard for his good grades.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.