Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
send
This company sends goods all over the world.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
give a speech
The politician is giving a speech in front of many students.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
answer
The student answers the question.

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
need
I’m thirsty, I need water!

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
vote
The voters are voting on their future today.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
embrace
The mother embraces the baby’s little feet.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
stand up for
The two friends always want to stand up for each other.

raden
Je moet raden wie ik ben!
guess
You have to guess who I am!

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
get to know
Strange dogs want to get to know each other.
