Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
sit down
She sits by the sea at sunset.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
beat
He beat his opponent in tennis.

veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
cause
Too many people quickly cause chaos.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
stand up for
The two friends always want to stand up for each other.

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
give away
She gives away her heart.

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
train
Professional athletes have to train every day.

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
need to go
I urgently need a vacation; I have to go!

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
forgive
I forgive him his debts.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
repeat
My parrot can repeat my name.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
look
Everyone is looking at their phones.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
refuse
The child refuses its food.
