Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
cut to size
The fabric is being cut to size.
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
save
My children have saved their own money.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
turn around
You have to turn the car around here.
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.
redden
De dokters konden zijn leven redden.
save
The doctors were able to save his life.
geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
give
What did her boyfriend give her for her birthday?
haten
De twee jongens haten elkaar.
hate
The two boys hate each other.
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
lose
Wait, you’ve lost your wallet!
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
change
A lot has changed due to climate change.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
get to know
Strange dogs want to get to know each other.
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
cut out
The shapes need to be cut out.