Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
read
I can’t read without glasses.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
become friends
The two have become friends.

meerijden
Mag ik met je meerijden?
ride along
May I ride along with you?

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
discuss
They discuss their plans.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
burn
The meat must not burn on the grill.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
take over
The locusts have taken over.

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
remind
The computer reminds me of my appointments.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
undertake
I have undertaken many journeys.

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
sleep in
They want to finally sleep in for one night.

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
protect
The mother protects her child.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
turn around
You have to turn the car around here.
