Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
happen
An accident has happened here.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuade
She often has to persuade her daughter to eat.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
cut up
For the salad, you have to cut up the cucumber.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
burn
The meat must not burn on the grill.

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
marry
Minors are not allowed to be married.

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
compare
They compare their figures.

reizen
We reizen graag door Europa.
travel
We like to travel through Europe.

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
cause
Sugar causes many diseases.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
throw
He throws the ball into the basket.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.

verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
explore
Humans want to explore Mars.
