Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.

toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
belong
My wife belongs to me.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
pass
The students passed the exam.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connect
This bridge connects two neighborhoods.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
throw to
They throw the ball to each other.

spelen
Het kind speelt liever alleen.
play
The child prefers to play alone.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.

zien
Je kunt beter zien met een bril.
see
You can see better with glasses.

verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
leave
Tourists leave the beach at noon.
