Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sell
The traders are selling many goods.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
come to you
Luck is coming to you.

beginnen
School begint net voor de kinderen.
start
School is just starting for the kids.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
pay attention
One must pay attention to the road signs.

veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
change
A lot has changed due to climate change.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
throw
He throws the ball into the basket.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
go
Where are you both going?

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
write down
She wants to write down her business idea.

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
accept
Credit cards are accepted here.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
change
The car mechanic is changing the tires.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
stop
The woman stops a car.
