Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exhibit
Modern art is exhibited here.

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
get through
The water was too high; the truck couldn’t get through.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
refer
The teacher refers to the example on the board.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
stand up
She can no longer stand up on her own.

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
hug
He hugs his old father.

vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
renew
The painter wants to renew the wall color.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mix
You can mix a healthy salad with vegetables.

raden
Je moet raden wie ik ben!
guess
You have to guess who I am!

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
love
She loves her cat very much.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
look at each other
They looked at each other for a long time.
