Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/119895004.webp
schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.
cms/verbs-webp/27076371.webp
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
belong
My wife belongs to me.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
pass
The students passed the exam.
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connect
This bridge connects two neighborhoods.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.
cms/verbs-webp/11579442.webp
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
throw to
They throw the ball to each other.
cms/verbs-webp/87317037.webp
spelen
Het kind speelt liever alleen.
play
The child prefers to play alone.
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.
cms/verbs-webp/114993311.webp
zien
Je kunt beter zien met een bril.
see
You can see better with glasses.
cms/verbs-webp/125400489.webp
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
leave
Tourists leave the beach at noon.
cms/verbs-webp/60625811.webp
vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
destroy
The files will be completely destroyed.