Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
quit
I want to quit smoking starting now!
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
call
She can only call during her lunch break.
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
show off
He likes to show off his money.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
enter
He enters the hotel room.
meerijden
Mag ik met je meerijden?
ride along
May I ride along with you?
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
compare
They compare their figures.
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
own
I own a red sports car.
horen
Ik kan je niet horen!
hear
I can’t hear you!
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
find one’s way back
I can’t find my way back.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
touch
He touched her tenderly.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
hang down
Icicles hang down from the roof.