Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/30314729.webp
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
quit
I want to quit smoking starting now!
cms/verbs-webp/112755134.webp
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
call
She can only call during her lunch break.
cms/verbs-webp/30793025.webp
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
show off
He likes to show off his money.
cms/verbs-webp/104135921.webp
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
enter
He enters the hotel room.
cms/verbs-webp/121102980.webp
meerijden
Mag ik met je meerijden?
ride along
May I ride along with you?
cms/verbs-webp/102167684.webp
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
compare
They compare their figures.
cms/verbs-webp/104167534.webp
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
own
I own a red sports car.
cms/verbs-webp/119847349.webp
horen
Ik kan je niet horen!
hear
I can’t hear you!
cms/verbs-webp/94796902.webp
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
find one’s way back
I can’t find my way back.
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
touch
He touched her tenderly.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
hang down
Icicles hang down from the roof.
cms/verbs-webp/6307854.webp
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
come to you
Luck is coming to you.