Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
invite
We invite you to our New Year’s Eve party.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
check
He checks who lives there.

verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
go further
You can’t go any further at this point.

veranderen
Het licht veranderde in groen.
change
The light changed to green.

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
harvest
We harvested a lot of wine.

onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
examine
Blood samples are examined in this lab.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.

zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
sit down
She sits by the sea at sunset.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
take
She has to take a lot of medication.

smaken
Dit smaakt echt goed!
taste
This tastes really good!

drinken
Ze drinkt thee.
drink
She drinks tea.
