Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
serve
Dogs like to serve their owners.

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
let in
It was snowing outside and we let them in.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
call back
Please call me back tomorrow.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
listen
He likes to listen to his pregnant wife’s belly.

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
mention
The boss mentioned that he will fire him.

dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
carry
They carry their children on their backs.

beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
manage
Who manages the money in your family?

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
change
The car mechanic is changing the tires.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
divide
They divide the housework among themselves.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lie opposite
There is the castle - it lies right opposite!

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
run away
Our son wanted to run away from home.
