Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cancel
The flight is canceled.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
work for
He worked hard for his good grades.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
need
You need a jack to change a tire.

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
start running
The athlete is about to start running.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
stop
The woman stops a car.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transport
We transport the bikes on the car roof.

vertrekken
De trein vertrekt.
depart
The train departs.

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
invite
We invite you to our New Year’s Eve party.

spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
speak
One should not speak too loudly in the cinema.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
call on
My teacher often calls on me.

trekken
Hij trekt de slee.
pull
He pulls the sled.
