Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

serveren
De ober serveert het eten.
serve
The waiter serves the food.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
pull out
How is he going to pull out that big fish?

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
correct
The teacher corrects the students’ essays.

eisen
Hij eist compensatie.
demand
He is demanding compensation.

beperken
Moet handel worden beperkt?
restrict
Should trade be restricted?

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
stand up
She can no longer stand up on her own.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
know
She knows many books almost by heart.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
carry out
He carries out the repair.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
take over
The locusts have taken over.

moeten
Hij moet hier uitstappen.
must
He must get off here.
