Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
waste
Energy should not be wasted.

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
show off
He likes to show off his money.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stand
The mountain climber is standing on the peak.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snow
It snowed a lot today.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
offer
She offered to water the flowers.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!

oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
practice
He practices every day with his skateboard.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consume
She consumes a piece of cake.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
underline
He underlined his statement.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
pay attention
One must pay attention to the road signs.
