Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/63351650.webp
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cancel
The flight is canceled.
cms/verbs-webp/42212679.webp
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
work for
He worked hard for his good grades.
cms/verbs-webp/74693823.webp
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
need
You need a jack to change a tire.
cms/verbs-webp/55119061.webp
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
start running
The athlete is about to start running.
cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppen
De vrouw stopt een auto.
stop
The woman stops a car.
cms/verbs-webp/46602585.webp
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transport
We transport the bikes on the car roof.
cms/verbs-webp/70055731.webp
vertrekken
De trein vertrekt.
depart
The train departs.
cms/verbs-webp/112408678.webp
uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
invite
We invite you to our New Year’s Eve party.
cms/verbs-webp/38753106.webp
spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
speak
One should not speak too loudly in the cinema.
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
call on
My teacher often calls on me.
cms/verbs-webp/102136622.webp
trekken
Hij trekt de slee.
pull
He pulls the sled.
cms/verbs-webp/120762638.webp
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
tell
I have something important to tell you.