Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
suggest
The woman suggests something to her friend.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
emphasize
You can emphasize your eyes well with makeup.
eten
De kippen eten de granen.
eat
The chickens are eating the grains.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
start
The hikers started early in the morning.
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
marry
Minors are not allowed to be married.
serveren
De ober serveert het eten.
serve
The waiter serves the food.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
throw to
They throw the ball to each other.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
talk badly
The classmates talk badly about her.
controleren
De tandarts controleert de tanden.
check
The dentist checks the teeth.
huilen
Het kind huilt in het bad.
cry
The child is crying in the bathtub.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
find one’s way back
I can’t find my way back.