Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
see clearly
I can see everything clearly through my new glasses.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
come home
Dad has finally come home!

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
send
The goods will be sent to me in a package.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
get used to
Children need to get used to brushing their teeth.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
pick out
She picks out a new pair of sunglasses.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
trade
People trade in used furniture.

dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
carry
They carry their children on their backs.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
burn
A fire is burning in the fireplace.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
stand up for
The two friends always want to stand up for each other.
