Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
vote
The voters are voting on their future today.

bidden
Hij bidt in stilte.
pray
He prays quietly.

missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
miss
He missed the nail and injured himself.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
squeeze out
She squeezes out the lemon.

sturen
Hij stuurt een brief.
send
He is sending a letter.

de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
find one’s way back
I can’t find my way back.

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
mean
What does this coat of arms on the floor mean?

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
embrace
The mother embraces the baby’s little feet.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
receive
She received a very nice gift.

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
compare
They compare their figures.

openen
Het kind opent zijn cadeau.
open
The child is opening his gift.
