Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
work
The motorcycle is broken; it no longer works.

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
feel
The mother feels a lot of love for her child.

slaan
Ze slaat de bal over het net.
hit
She hits the ball over the net.

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pay
She pays online with a credit card.

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
lie behind
The time of her youth lies far behind.

besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
save
You can save money on heating.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
miss
He missed the chance for a goal.

dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
come closer
The snails are coming closer to each other.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
receive
She received a very nice gift.
