Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

terugkomen
De boemerang kwam terug.
return
The boomerang returned.

eisen
Hij eist compensatie.
demand
He is demanding compensation.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
work on
He has to work on all these files.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
feel
He often feels alone.

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
translate
He can translate between six languages.

reizen
We reizen graag door Europa.
travel
We like to travel through Europe.

samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
bring together
The language course brings students from all over the world together.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.

plukken
Ze plukte een appel.
pick
She picked an apple.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
pull up
The helicopter pulls the two men up.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
call on
My teacher often calls on me.
