Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/40129244.webp
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
get out
She gets out of the car.
cms/verbs-webp/118232218.webp
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protect
Children must be protected.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
respond
She responded with a question.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
feed
The kids are feeding the horse.
cms/verbs-webp/89516822.webp
straffen
Ze strafte haar dochter.
punish
She punished her daughter.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.
cms/verbs-webp/101945694.webp
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
sleep in
They want to finally sleep in for one night.
cms/verbs-webp/120259827.webp
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticize
The boss criticizes the employee.
cms/verbs-webp/120452848.webp
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
know
She knows many books almost by heart.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitate
The child imitates an airplane.
cms/verbs-webp/112970425.webp
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
get upset
She gets upset because he always snores.