Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/83548990.webp
terugkomen
De boemerang kwam terug.
return
The boomerang returned.
cms/verbs-webp/58292283.webp
eisen
Hij eist compensatie.
demand
He is demanding compensation.
cms/verbs-webp/27564235.webp
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
work on
He has to work on all these files.
cms/verbs-webp/109766229.webp
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
feel
He often feels alone.
cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
translate
He can translate between six languages.
cms/verbs-webp/106279322.webp
reizen
We reizen graag door Europa.
travel
We like to travel through Europe.
cms/verbs-webp/102853224.webp
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
bring together
The language course brings students from all over the world together.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.
cms/verbs-webp/91254822.webp
plukken
Ze plukte een appel.
pick
She picked an apple.
cms/verbs-webp/23258706.webp
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
pull up
The helicopter pulls the two men up.
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
call on
My teacher often calls on me.
cms/verbs-webp/89636007.webp
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
sign
He signed the contract.