Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
speak up
Whoever knows something may speak up in class.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
come to you
Luck is coming to you.

denken
Je moet veel denken bij schaken.
think
You have to think a lot in chess.

doden
Ik zal de vlieg doden!
kill
I will kill the fly!

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
return
The teacher returns the essays to the students.

beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
protect
A helmet is supposed to protect against accidents.

stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
quit
I want to quit smoking starting now!

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
hire
The company wants to hire more people.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
destroy
The tornado destroys many houses.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lie opposite
There is the castle - it lies right opposite!
