Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
enter
The subway has just entered the station.
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
look at
On vacation, I looked at many sights.
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
prefer
Many children prefer candy to healthy things.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
push
The nurse pushes the patient in a wheelchair.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
live
They live in a shared apartment.
huilen
Het kind huilt in het bad.
cry
The child is crying in the bathtub.
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
miss
He missed the chance for a goal.
ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
support
We support our child’s creativity.
uitspringen
De vis springt uit het water.
jump out
The fish jumps out of the water.
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
take care of
Our janitor takes care of snow removal.
willen
Hij wil te veel!
want
He wants too much!