Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
get out
She gets out of the car.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protect
Children must be protected.

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
respond
She responded with a question.

voeden
De kinderen voeden het paard.
feed
The kids are feeding the horse.

straffen
Ze strafte haar dochter.
punish
She punished her daughter.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
sleep in
They want to finally sleep in for one night.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticize
The boss criticizes the employee.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
know
She knows many books almost by heart.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitate
The child imitates an airplane.
