Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overcome
The athletes overcome the waterfall.

kussen
Hij kust de baby.
kiss
He kisses the baby.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
suggest
The woman suggests something to her friend.

overnachten
We overnachten in de auto.
spend the night
We are spending the night in the car.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
give a speech
The politician is giving a speech in front of many students.

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
leave out
You can leave out the sugar in the tea.

doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
do for
They want to do something for their health.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
stop by
The doctors stop by the patient every day.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
go out
The kids finally want to go outside.

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
dispose
These old rubber tires must be separately disposed of.

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drink
The cows drink water from the river.
