Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

straffen
Ze strafte haar dochter.
punish
She punished her daughter.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
save
The doctors were able to save his life.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
cover
She covers her hair.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
go by train
I will go there by train.

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
destroy
The files will be completely destroyed.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mix
You can mix a healthy salad with vegetables.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
ride
They ride as fast as they can.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercise
She exercises an unusual profession.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
love
She really loves her horse.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
think along
You have to think along in card games.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
paint
She has painted her hands.
