Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
stand up for
The two friends always want to stand up for each other.
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
bring up
How many times do I have to bring up this argument?
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
spend
She spent all her money.
overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
get along
End your fight and finally get along!
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arrive
The plane has arrived on time.
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
come to you
Luck is coming to you.
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
beat
He beat his opponent in tennis.
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stand
The mountain climber is standing on the peak.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
offer
She offered to water the flowers.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
refer
The teacher refers to the example on the board.