Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
stand up for
The two friends always want to stand up for each other.
cms/verbs-webp/119520659.webp
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
bring up
How many times do I have to bring up this argument?
cms/verbs-webp/118253410.webp
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
spend
She spent all her money.
cms/verbs-webp/85191995.webp
overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
get along
End your fight and finally get along!
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arrive
The plane has arrived on time.
cms/verbs-webp/6307854.webp
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
come to you
Luck is coming to you.
cms/verbs-webp/90821181.webp
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
beat
He beat his opponent in tennis.
cms/verbs-webp/33463741.webp
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
open
Can you please open this can for me?
cms/verbs-webp/122707548.webp
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stand
The mountain climber is standing on the peak.
cms/verbs-webp/59250506.webp
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
offer
She offered to water the flowers.
cms/verbs-webp/107996282.webp
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
refer
The teacher refers to the example on the board.
cms/verbs-webp/34979195.webp
samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
come together
It’s nice when two people come together.