Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

houden
Je mag het geld houden.
keep
You can keep the money.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chat
They chat with each other.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
pass
The medieval period has passed.

schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
kick
Be careful, the horse can kick!

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cover
The water lilies cover the water.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
stop by
The doctors stop by the patient every day.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
go by train
I will go there by train.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
spread out
He spreads his arms wide.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
think along
You have to think along in card games.

openen
Het kind opent zijn cadeau.
open
The child is opening his gift.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snow
It snowed a lot today.
