Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demand
My grandchild demands a lot from me.

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
chat
Students should not chat during class.

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
repair
He wanted to repair the cable.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
talk to
Someone should talk to him; he’s so lonely.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.

begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
understand
One cannot understand everything about computers.

afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
say goodbye
The woman says goodbye.

openen
Het kind opent zijn cadeau.
open
The child is opening his gift.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
build
When was the Great Wall of China built?

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
underline
He underlined his statement.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cover
The water lilies cover the water.
