Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
suspect
He suspects that it’s his girlfriend.

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
introduce
He is introducing his new girlfriend to his parents.

verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
increase
The company has increased its revenue.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
be
You shouldn’t be sad!

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arrive
He arrived just in time.

dragen
De ezel draagt een zware last.
carry
The donkey carries a heavy load.

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
surprise
She surprised her parents with a gift.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
complete
He completes his jogging route every day.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accept
I can’t change that, I have to accept it.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transport
We transport the bikes on the car roof.
