Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
demand
My grandchild demands a lot from me.
cms/verbs-webp/40632289.webp
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
chat
Students should not chat during class.
cms/verbs-webp/104818122.webp
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
repair
He wanted to repair the cable.
cms/verbs-webp/112444566.webp
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
talk to
Someone should talk to him; he’s so lonely.
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.
cms/verbs-webp/91997551.webp
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
understand
One cannot understand everything about computers.
cms/verbs-webp/80356596.webp
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
say goodbye
The woman says goodbye.
cms/verbs-webp/74119884.webp
openen
Het kind opent zijn cadeau.
open
The child is opening his gift.
cms/verbs-webp/116610655.webp
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
build
When was the Great Wall of China built?
cms/verbs-webp/80332176.webp
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
underline
He underlined his statement.
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cover
The water lilies cover the water.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
leave to
The owners leave their dogs to me for a walk.