Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
trust
We all trust each other.

slapen
De baby slaapt.
sleep
The baby sleeps.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contain
Fish, cheese, and milk contain a lot of protein.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sort
I still have a lot of papers to sort.

inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
log in
You have to log in with your password.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
pull up
The helicopter pulls the two men up.

veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
cause
Too many people quickly cause chaos.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
prove
He wants to prove a mathematical formula.

vormen
We vormen samen een goed team.
form
We form a good team together.

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.
give birth
She will give birth soon.
