Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.
terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
find again
I couldn’t find my passport after moving.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
listen
She listens and hears a sound.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
spread out
He spreads his arms wide.
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
complete
Can you complete the puzzle?
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
call
She can only call during her lunch break.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
damage
Two cars were damaged in the accident.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swim
She swims regularly.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
command
He commands his dog.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
miss
He misses his girlfriend a lot.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arrive
He arrived just in time.