Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
undertake
I have undertaken many journeys.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
exclude
The group excludes him.

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
get by
She has to get by with little money.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chat
He often chats with his neighbor.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
happen
An accident has happened here.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
park
The bicycles are parked in front of the house.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
sign
He signed the contract.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confirm
She could confirm the good news to her husband.

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
forgive
I forgive him his debts.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
save
My children have saved their own money.
