Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/116358232.webp
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.
cms/verbs-webp/106682030.webp
terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
find again
I couldn’t find my passport after moving.
cms/verbs-webp/112407953.webp
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
listen
She listens and hears a sound.
cms/verbs-webp/84314162.webp
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
spread out
He spreads his arms wide.
cms/verbs-webp/120086715.webp
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
complete
Can you complete the puzzle?
cms/verbs-webp/112755134.webp
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
call
She can only call during her lunch break.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
damage
Two cars were damaged in the accident.
cms/verbs-webp/123619164.webp
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swim
She swims regularly.
cms/verbs-webp/79317407.webp
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
command
He commands his dog.
cms/verbs-webp/127720613.webp
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
miss
He misses his girlfriend a lot.
cms/verbs-webp/74916079.webp
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arrive
He arrived just in time.
cms/verbs-webp/101556029.webp
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
refuse
The child refuses its food.