Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cover
The child covers itself.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
burn
The meat must not burn on the grill.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
change
The car mechanic is changing the tires.

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
shout
If you want to be heard, you have to shout your message loudly.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
pick out
She picks out a new pair of sunglasses.

geven
Wat heeft haar vriend haar voor haar verjaardag gegeven?
give
What did her boyfriend give her for her birthday?

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
happen
Strange things happen in dreams.

terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
take back
The device is defective; the retailer has to take it back.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
test
The car is being tested in the workshop.

werken
Ze werkt beter dan een man.
work
She works better than a man.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
stand up for
The two friends always want to stand up for each other.
