Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/101938684.webp
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
carry out
He carries out the repair.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.
cms/verbs-webp/118026524.webp
ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
receive
I can receive very fast internet.
cms/verbs-webp/94193521.webp
draaien
Je mag naar links draaien.
turn
You may turn left.
cms/verbs-webp/101158501.webp
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
thank
He thanked her with flowers.
cms/verbs-webp/59552358.webp
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
manage
Who manages the money in your family?
cms/verbs-webp/93792533.webp
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
mean
What does this coat of arms on the floor mean?
cms/verbs-webp/109542274.webp
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
let through
Should refugees be let through at the borders?
cms/verbs-webp/74693823.webp
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
need
You need a jack to change a tire.
cms/verbs-webp/73880931.webp
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
clean
The worker is cleaning the window.
cms/verbs-webp/119188213.webp
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
vote
The voters are voting on their future today.
cms/verbs-webp/100565199.webp
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
have breakfast
We prefer to have breakfast in bed.