Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
carry out
He carries out the repair.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.

ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
receive
I can receive very fast internet.

draaien
Je mag naar links draaien.
turn
You may turn left.

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
thank
He thanked her with flowers.

beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
manage
Who manages the money in your family?

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
mean
What does this coat of arms on the floor mean?

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
let through
Should refugees be let through at the borders?

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
need
You need a jack to change a tire.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
clean
The worker is cleaning the window.

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
vote
The voters are voting on their future today.
