Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
burden
Office work burdens her a lot.

openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
open
The festival was opened with fireworks.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
know
She knows many books almost by heart.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
call back
Please call me back tomorrow.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
burn
He burned a match.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
prepare
A delicious breakfast is prepared!

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cover
The child covers itself.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hang
Both are hanging on a branch.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
depart
The ship departs from the harbor.
