Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/118765727.webp
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
burden
Office work burdens her a lot.
cms/verbs-webp/109434478.webp
openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.
open
The festival was opened with fireworks.
cms/verbs-webp/120452848.webp
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
know
She knows many books almost by heart.
cms/verbs-webp/33493362.webp
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
call back
Please call me back tomorrow.
cms/verbs-webp/81885081.webp
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
burn
He burned a match.
cms/verbs-webp/61280800.webp
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.
cms/verbs-webp/97593982.webp
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
prepare
A delicious breakfast is prepared!
cms/verbs-webp/130938054.webp
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cover
The child covers itself.
cms/verbs-webp/111750432.webp
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hang
Both are hanging on a branch.
cms/verbs-webp/94555716.webp
worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.
cms/verbs-webp/22225381.webp
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
depart
The ship departs from the harbor.
cms/verbs-webp/125884035.webp
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
surprise
She surprised her parents with a gift.