Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
call
She can only call during her lunch break.

missen
De man heeft zijn trein gemist.
miss
The man missed his train.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
cover
She covers her hair.

gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
throw
He throws his computer angrily onto the floor.

willen
Hij wil te veel!
want
He wants too much!

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
ride
Kids like to ride bikes or scooters.

voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
complete
Can you complete the puzzle?

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
send off
She wants to send the letter off now.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
develop
They are developing a new strategy.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
sell
The traders are selling many goods.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
listen
He likes to listen to his pregnant wife’s belly.
