Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
become friends
The two have become friends.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
go by train
I will go there by train.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
drive around
The cars drive around in a circle.

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
remind
The computer reminds me of my appointments.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuade
She often has to persuade her daughter to eat.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
pass
Time sometimes passes slowly.

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
want to go out
The child wants to go outside.

brengen
De bezorger brengt het eten.
deliver
The delivery person is bringing the food.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
exclude
The group excludes him.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
burn
You shouldn’t burn money.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
follow
The chicks always follow their mother.
