Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
mention
The boss mentioned that he will fire him.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
go by train
I will go there by train.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
speak up
Whoever knows something may speak up in class.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
trade
People trade in used furniture.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
give a speech
The politician is giving a speech in front of many students.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
end up
How did we end up in this situation?

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
park
The cars are parked in the underground garage.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
dial
She picked up the phone and dialed the number.

de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
find one’s way
I can find my way well in a labyrinth.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.
