Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
enter
The ship is entering the harbor.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
prepare
A delicious breakfast is prepared!

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
go out
The kids finally want to go outside.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
turn off
She turns off the electricity.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
stand
The mountain climber is standing on the peak.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
love
She loves her cat very much.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
know
She knows many books almost by heart.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protect
Children must be protected.

draaien
Ze draait het vlees.
turn
She turns the meat.

overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
happen to
Did something happen to him in the work accident?

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
build
When was the Great Wall of China built?
