Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
get drunk
He gets drunk almost every evening.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
get a sick note
He has to get a sick note from the doctor.

duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
see clearly
I can see everything clearly through my new glasses.

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
set up
My daughter wants to set up her apartment.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
destroy
The tornado destroys many houses.

draaien
Je mag naar links draaien.
turn
You may turn left.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluate
He evaluates the performance of the company.

stoppen
De vrouw stopt een auto.
stop
The woman stops a car.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
pick out
She picks out a new pair of sunglasses.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hang
Both are hanging on a branch.

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
start running
The athlete is about to start running.
