Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
pass by
The two pass by each other.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
paint
The car is being painted blue.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
forget
She’s forgotten his name now.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
check
He checks who lives there.

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
need
I’m thirsty, I need water!

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
create
Who created the Earth?

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
need
You need a jack to change a tire.

draaien
Ze draait het vlees.
turn
She turns the meat.

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
search
The burglar searches the house.

aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
get a turn
Please wait, you’ll get your turn soon!

trouwen
Het stel is net getrouwd.
marry
The couple has just gotten married.
