Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accept
Some people don’t want to accept the truth.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
love
She loves her cat very much.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limit
Fences limit our freedom.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
think along
You have to think along in card games.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
drive back
The mother drives the daughter back home.

vertrekken
De trein vertrekt.
depart
The train departs.

bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
promote
We need to promote alternatives to car traffic.

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
explain
She explains to him how the device works.

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
start running
The athlete is about to start running.

drukken
Hij drukt op de knop.
press
He presses the button.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arrive
The plane has arrived on time.
