Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.

ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
bring up
How many times do I have to bring up this argument?

ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
receive
He received a raise from his boss.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
use
We use gas masks in the fire.

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
mean
What does this coat of arms on the floor mean?

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
give a speech
The politician is giving a speech in front of many students.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
leave to
The owners leave their dogs to me for a walk.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.

openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
open
The safe can be opened with the secret code.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imagine
She imagines something new every day.
