Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
set back
Soon we’ll have to set the clock back again.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contain
Fish, cheese, and milk contain a lot of protein.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pay
She pays online with a credit card.

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
accept
Credit cards are accepted here.

inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
log in
You have to log in with your password.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
damage
Two cars were damaged in the accident.

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
exist
Dinosaurs no longer exist today.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snow
It snowed a lot today.

terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
return
The dog returns the toy.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
run away
Some kids run away from home.
