Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/119895004.webp
schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.
cms/verbs-webp/119520659.webp
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
bring up
How many times do I have to bring up this argument?
cms/verbs-webp/117897276.webp
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
receive
He received a raise from his boss.
cms/verbs-webp/106203954.webp
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
use
We use gas masks in the fire.
cms/verbs-webp/93792533.webp
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
mean
What does this coat of arms on the floor mean?
cms/verbs-webp/110056418.webp
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
give a speech
The politician is giving a speech in front of many students.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
leave to
The owners leave their dogs to me for a walk.
cms/verbs-webp/21342345.webp
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.
cms/verbs-webp/78063066.webp
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.
cms/verbs-webp/115207335.webp
openen
De kluis kan worden geopend met de geheime code.
open
The safe can be opened with the secret code.
cms/verbs-webp/111160283.webp
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imagine
She imagines something new every day.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
let in
It was snowing outside and we let them in.