Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/122224023.webp
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
set back
Soon we’ll have to set the clock back again.
cms/verbs-webp/108520089.webp
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
contain
Fish, cheese, and milk contain a lot of protein.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.
cms/verbs-webp/116166076.webp
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pay
She pays online with a credit card.
cms/verbs-webp/46385710.webp
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
accept
Credit cards are accepted here.
cms/verbs-webp/113316795.webp
inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
log in
You have to log in with your password.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
damage
Two cars were damaged in the accident.
cms/verbs-webp/38296612.webp
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
exist
Dinosaurs no longer exist today.
cms/verbs-webp/123211541.webp
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snow
It snowed a lot today.
cms/verbs-webp/63868016.webp
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
return
The dog returns the toy.
cms/verbs-webp/91603141.webp
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
run away
Some kids run away from home.
cms/verbs-webp/123786066.webp
drinken
Ze drinkt thee.
drink
She drinks tea.