Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
run over
A cyclist was run over by a car.
cms/verbs-webp/41019722.webp
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
drive home
After shopping, the two drive home.
cms/verbs-webp/102049516.webp
verlaten
De man vertrekt.
leave
The man leaves.
cms/verbs-webp/95655547.webp
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
let in front
Nobody wants to let him go ahead at the supermarket checkout.
cms/verbs-webp/61245658.webp
uitspringen
De vis springt uit het water.
jump out
The fish jumps out of the water.
cms/verbs-webp/75195383.webp
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
be
You shouldn’t be sad!
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.
cms/verbs-webp/80552159.webp
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
work
The motorcycle is broken; it no longer works.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
trigger
The smoke triggered the alarm.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accept
Some people don’t want to accept the truth.
cms/verbs-webp/119613462.webp
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
expect
My sister is expecting a child.