Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
handle
One has to handle problems.

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
listen to
The children like to listen to her stories.

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
run towards
The girl runs towards her mother.

monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
monitor
Everything is monitored here by cameras.

moeten
Hij moet hier uitstappen.
must
He must get off here.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
run over
A cyclist was run over by a car.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
push
The car stopped and had to be pushed.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
talk to
Someone should talk to him; he’s so lonely.

gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
throw
He throws his computer angrily onto the floor.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
wash up
I don’t like washing the dishes.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
happen
An accident has happened here.
