Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
run over
A cyclist was run over by a car.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
drive home
After shopping, the two drive home.

verlaten
De man vertrekt.
leave
The man leaves.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
let in front
Nobody wants to let him go ahead at the supermarket checkout.

uitspringen
De vis springt uit het water.
jump out
The fish jumps out of the water.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
be
You shouldn’t be sad!

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
work
The motorcycle is broken; it no longer works.

activeren
De rook activeerde het alarm.
trigger
The smoke triggered the alarm.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accept
Some people don’t want to accept the truth.
