Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/57481685.webp
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
repeat a year
The student has repeated a year.
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.
cms/verbs-webp/74693823.webp
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
need
You need a jack to change a tire.
cms/verbs-webp/117953809.webp
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
stand
She can’t stand the singing.
cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
create
He has created a model for the house.
cms/verbs-webp/4553290.webp
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
enter
The ship is entering the harbor.
cms/verbs-webp/111160283.webp
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imagine
She imagines something new every day.
cms/verbs-webp/122153910.webp
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
divide
They divide the housework among themselves.
cms/verbs-webp/51119750.webp
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
find one’s way
I can find my way well in a labyrinth.
cms/verbs-webp/100649547.webp
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
hire
The applicant was hired.
cms/verbs-webp/118483894.webp
genieten
Ze geniet van het leven.
enjoy
She enjoys life.
cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
prepare
She prepared him great joy.