Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
repeat a year
The student has repeated a year.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
need
You need a jack to change a tire.

verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
stand
She can’t stand the singing.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
create
He has created a model for the house.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
enter
The ship is entering the harbor.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imagine
She imagines something new every day.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
divide
They divide the housework among themselves.

de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
find one’s way
I can find my way well in a labyrinth.

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
hire
The applicant was hired.

genieten
Ze geniet van het leven.
enjoy
She enjoys life.
