Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drink
The cows drink water from the river.

rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
run
She runs every morning on the beach.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
suggest
The woman suggests something to her friend.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
feel
She feels the baby in her belly.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
trade
People trade in used furniture.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accept
I can’t change that, I have to accept it.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transport
The truck transports the goods.

luisteren
Hij luistert naar haar.
listen
He is listening to her.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
prefer
Our daughter doesn’t read books; she prefers her phone.
