Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sort
He likes sorting his stamps.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.

updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
update
Nowadays, you have to constantly update your knowledge.

houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
love
She really loves her horse.

pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
show off
He likes to show off his money.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
refuse
The child refuses its food.

samenwerken
We werken samen als een team.
work together
We work together as a team.

monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
monitor
Everything is monitored here by cameras.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
decide
She can’t decide which shoes to wear.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
run away
Some kids run away from home.
