Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/85010406.webp
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
jump over
The athlete must jump over the obstacle.
cms/verbs-webp/15353268.webp
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
squeeze out
She squeezes out the lemon.
cms/verbs-webp/42212679.webp
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
work for
He worked hard for his good grades.
cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
travel around
I’ve traveled a lot around the world.
cms/verbs-webp/11497224.webp
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
answer
The student answers the question.
cms/verbs-webp/118232218.webp
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protect
Children must be protected.
cms/verbs-webp/40094762.webp
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
wake up
The alarm clock wakes her up at 10 a.m.
cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lie
He often lies when he wants to sell something.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.
cms/verbs-webp/106088706.webp
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
stand up
She can no longer stand up on her own.
cms/verbs-webp/80325151.webp
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
complete
They have completed the difficult task.
cms/verbs-webp/120254624.webp
leiden
Hij leidt graag een team.
lead
He enjoys leading a team.