Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
jump over
The athlete must jump over the obstacle.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
squeeze out
She squeezes out the lemon.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
work for
He worked hard for his good grades.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
travel around
I’ve traveled a lot around the world.

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
answer
The student answers the question.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protect
Children must be protected.

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
wake up
The alarm clock wakes her up at 10 a.m.

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lie
He often lies when he wants to sell something.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
stand up
She can no longer stand up on her own.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
complete
They have completed the difficult task.
