Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

lukken
Deze keer is het niet gelukt.
work out
It didn’t work out this time.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
feel
She feels the baby in her belly.

rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
pick out
She picks out a new pair of sunglasses.

draaien
Ze draait het vlees.
turn
She turns the meat.

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sort
He likes sorting his stamps.

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
generate
We generate electricity with wind and sunlight.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chat
They chat with each other.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
walk
He likes to walk in the forest.

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
correct
The teacher corrects the students’ essays.

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
vote
The voters are voting on their future today.
