Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
stop by
The doctors stop by the patient every day.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
return
The boomerang returned.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
set back
Soon we’ll have to set the clock back again.

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
hire
The company wants to hire more people.

verlaten
De man vertrekt.
leave
The man leaves.

verkennen
De astronauten willen de ruimte verkennen.
explore
The astronauts want to explore outer space.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
drive through
The car drives through a tree.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
think
She always has to think about him.

volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
follow
The chicks always follow their mother.

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
get through
The water was too high; the truck couldn’t get through.

publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
publish
Advertising is often published in newspapers.
