Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
take apart
Our son takes everything apart!

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
run over
A cyclist was run over by a car.

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
help
Everyone helps set up the tent.

achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
pursue
The cowboy pursues the horses.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancel
He unfortunately canceled the meeting.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chat
He often chats with his neighbor.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
bring
The messenger brings a package.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.

vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
tell
I have something important to tell you.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
spend money
We have to spend a lot of money on repairs.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
get drunk
He gets drunk almost every evening.
