Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
simplify
You have to simplify complicated things for children.

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
depend
He is blind and depends on outside help.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
drive home
After shopping, the two drive home.

begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
understand
One cannot understand everything about computers.

eten
De kippen eten de granen.
eat
The chickens are eating the grains.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
dial
She picked up the phone and dialed the number.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
become friends
The two have become friends.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
run away
Some kids run away from home.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
leave standing
Today many have to leave their cars standing.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
give a speech
The politician is giving a speech in front of many students.

bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
serve
The chef is serving us himself today.
