Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
test
The car is being tested in the workshop.

bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visit
She is visiting Paris.

draaien
Je mag naar links draaien.
turn
You may turn left.

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
leave speechless
The surprise leaves her speechless.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
make progress
Snails only make slow progress.

moeten
Hij moet hier uitstappen.
must
He must get off here.

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
invest
What should we invest our money in?

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
hire
The applicant was hired.

uitsluiten
De groep sluit hem uit.
exclude
The group excludes him.

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
fight
The fire department fights the fire from the air.

luisteren
Hij luistert naar haar.
listen
He is listening to her.
