Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
search
The burglar searches the house.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
fire
The boss has fired him.

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
cut out
The shapes need to be cut out.

publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
publish
Advertising is often published in newspapers.

eten
De kippen eten de granen.
eat
The chickens are eating the grains.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
get used to
Children need to get used to brushing their teeth.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quit
He quit his job.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
spread out
He spreads his arms wide.

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
give away
She gives away her heart.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
touch
The farmer touches his plants.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
turn off
She turns off the alarm clock.
