Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/101630613.webp
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
search
The burglar searches the house.
cms/verbs-webp/96586059.webp
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
fire
The boss has fired him.
cms/verbs-webp/78309507.webp
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
cut out
The shapes need to be cut out.
cms/verbs-webp/102397678.webp
publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.
publish
Advertising is often published in newspapers.
cms/verbs-webp/67955103.webp
eten
De kippen eten de granen.
eat
The chickens are eating the grains.
cms/verbs-webp/17624512.webp
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
get used to
Children need to get used to brushing their teeth.
cms/verbs-webp/44127338.webp
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quit
He quit his job.
cms/verbs-webp/84314162.webp
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
spread out
He spreads his arms wide.
cms/verbs-webp/94312776.webp
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
give away
She gives away her heart.
cms/verbs-webp/129300323.webp
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
touch
The farmer touches his plants.
cms/verbs-webp/109588921.webp
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
turn off
She turns off the alarm clock.
cms/verbs-webp/102631405.webp
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
forget
She doesn’t want to forget the past.