Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
set
The date is being set.

wandelen
De groep wandelde over een brug.
walk
The group walked across a bridge.

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
answer
The student answers the question.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
depart
Our holiday guests departed yesterday.

dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
come closer
The snails are coming closer to each other.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
wait
We still have to wait for a month.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
increase
The population has increased significantly.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
comment
He comments on politics every day.

beperken
Moet handel worden beperkt?
restrict
Should trade be restricted?

toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
add
She adds some milk to the coffee.

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
go
Where did the lake that was here go?
