Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
send off
This package will be sent off soon.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
save
My children have saved their own money.

begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
understand
One cannot understand everything about computers.

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
underline
He underlined his statement.

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
answer
The student answers the question.

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
take part
He is taking part in the race.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
burn
He burned a match.

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
emphasize
You can emphasize your eyes well with makeup.

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
kill
Be careful, you can kill someone with that axe!

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
come easy
Surfing comes easily to him.
