Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/96476544.webp
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
set
The date is being set.
cms/verbs-webp/87994643.webp
wandelen
De groep wandelde over een brug.
walk
The group walked across a bridge.
cms/verbs-webp/11497224.webp
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
answer
The student answers the question.
cms/verbs-webp/86710576.webp
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
depart
Our holiday guests departed yesterday.
cms/verbs-webp/9435922.webp
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
come closer
The snails are coming closer to each other.
cms/verbs-webp/94909729.webp
wachten
We moeten nog een maand wachten.
wait
We still have to wait for a month.
cms/verbs-webp/78773523.webp
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
increase
The population has increased significantly.
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
comment
He comments on politics every day.
cms/verbs-webp/99602458.webp
beperken
Moet handel worden beperkt?
restrict
Should trade be restricted?
cms/verbs-webp/130814457.webp
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
add
She adds some milk to the coffee.
cms/verbs-webp/92054480.webp
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
go
Where did the lake that was here go?
cms/verbs-webp/108218979.webp
moeten
Hij moet hier uitstappen.
must
He must get off here.