Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

trainen
De hond wordt door haar getraind.
train
The dog is trained by her.

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
waste
Energy should not be wasted.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
build
The children are building a tall tower.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
let in
One should never let strangers in.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swim
She swims regularly.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
receive
She received a very nice gift.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
send off
This package will be sent off soon.

knippen
De kapper knipt haar haar.
cut
The hairstylist cuts her hair.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
move
My nephew is moving.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
look
She looks through binoculars.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
use
We use gas masks in the fire.
